Het weekend stond in het teken van fietsen. De trouwe lezer vraagt zich nu misschien angstig af of ik als een ANWB lid heb gefietst, heel langzaam op de gebaande fietspaden en heel blij, rechtop zittend op de Gazelle. Ik kan u niet gerust stellen. Het komt aardig in de buurt.
Het begon met Sofie. Sofie is inmiddels verhuisd naar Gouda. Niemand weet precies waarom, ze heeft als enige verklaring gegeven ‘dat die stad tenminste overzicht heeft.’ Ze heeft er een knoeperig huisje gekocht met hoekjes. We aten linzensoep op haar binnenplaats in de zon, en daarna moest ik mijn vouwfiets op, want ‘we gingen in het Groene Hart fietsen’, kondigde ze aan. We hebben er eindeloos gefietst, precies zoals een ANWB-stel betaamt. Langzaam, rechtop zittend, Sofie heeft ook nog eens een Gazelle en een regenparka die je heel praktisch op kunt bergen.
Los van het hoge ANWB gehalte, was de fietstocht prachtig. Meren, vogels, bunzings (ofzo), en zelfs een molen die de waterstand in Het Groene Hart op peil houdt. Volgende keer neem ik mijn zwemkleding mee, want je kunt overal zwemmen, en de omgeving is te mooi. Daarna keken Sofie en ik een film van de Coenbrothers. Wij kijken altijd films van de Coenbrothers.
Het bracht Reisgenoot de volgende dag op een idee. “Laten we het bos in gaan, op de fiets,” bedacht hij. Ik zei dat ik het prima vond, zolang hij maar geen afritsbroek aan zou doen. Die heeft hij niet eens. Je kunt een hoop van Reisgenoot zeggen, maar het is een stoere man. Type Gauloiseman, al rookt hij niet. Zo fietsten we het bos in. Eerst ging het nog goed. De vogels floten, het groene lover ruiste, de bladeren wuifden in de wind. Eekhoorns heb ik niet gezien, maar ik weet vrijwel zeker dat ze naar ons keken vanuit de bomen, evenals de bunzings. Elk dier dat je niet kunt plaatsen is een bunzing. Of een roerdomp. Vage dieren hebben vage namen, dat is een wet.
Ergens was een paadje waar geen mensen kwamen, een soort kruising tussen een wandelpad, een fietspad en een olifantenpaadje. Het zag er spannend uit, dus we gingen er in. Maar het kwam niet in de buurt van een fietspad, er waren boomstronken en grote kiezels. “Laten we hier links gaan,” zei ik, inmiddels mijn fiets op mijn schouder dragend. ‘Volgens mij komt er zo een verharde weg.’ We gingen links. Het bos werd nu pas echt jungleachtig, en een verharde weg leek verder weg dan ooit. Mensen waren er ook niet meer, we hoorden vogels zingen, maar ook enge roerdomp- of bunzinggeluiden.
“Laten we hier dan rechts gaan, “ zei Reisgenoot. We gingen rechts, maar kwamen daardoor alleen maar dieper in de rimboe. “Heb je een machette bij je?” informeerde ik nog. We zetten de routeplanner aan. Geen bereik en geen weg, zei Google maps. Volgens de routeplanner waren we in Limbo beland, ergens in Amelisweerd in Utrecht. Ons proviand was op. Het werd tijd voor een noodplan.
Noodplan 2 was een onderzoek hoe je dieren moest schieten voor vlees en pels, en beukennootjes kon verzamelen. Hoe we een boomhut konden vervaardigen in de hoge eiken. Dat was voor als we hier nóóit meer uit zouden komen, voor altijd samen in de bossen van Amelisweerd zouden moeten zwerven. Noodplan 1 was simpeler: We kiezen een willekeurig pad en volgen die gewoon tot we niet verder kunnen. Er komt altijd een verharde weg in Nederland, was de theorie.
We hebben uren gefietst, zijn besprongen door de bunzings, roerdompers en insecten, maar zijn toch tekenvrij op een verharde weg gekomen. En nu tik ik dit stukje, in de binnentuin, veilig en beschut, een laatste spin van mijn schouder slaand. Volgende week weer.