Ik zit bij de kapper in mijn grijze, wijde jurk. Mijn haar moet bijgeknipt. Vaardig loopt ze om me heen met de knippende schaar.
“Ik wil het hierna weer lang laten groeien,” leg ik uit. Het knipgeluid stopt, ze kijkt naar me via de spiegel. “Hoezo? Het is toch goed zo? Je kapsel?” Ik zeg dat ik het van de zomer kort wilde, maar richting winter weer langer. De kapster is resoluut. “Dan wil ik je hierna ook een half jaar niet meer zien,” zegt ze terwijl ze het knippen hervat. “En ook niet voor de dooie puntjes. Ik ken dat. Willen ze toch weer dat ik het bijknip, en uiteindelijk wordt het korter en korter. “ We zwijgen allebei. Ik vraag of ze tips heeft wat ik in de tussentijd met mijn haar moet doen. “Je kapsel is voor een periode geen porem,” voorspelt de kapster. “Je zult aan de slag moeten met krultangen, potten gel. En na een half jaar kom je weer terug. Dan is je haar weer lang en kan ik er een model in knippen. Voor die tijd blijf je hier weg. “
“Oké” zeg ik gehoorzaam. Gek. Van een mannetje in een geel jasje zou ik dit soort bevelende teksten nooit accepteren, maar bij de kapster ben ik volgzaam.