Hoe is het om een groepsdier te zijn? Moeten we naar onszelf kijken, want wij mensen zijn groepsdieren bij uitstek.
Tegenover me in de trein, waar ik op dit moment het stukje zit te tikken, ploft een meisje neer van in de twintig. Ze gaapt. Ze haalt een bakje yoghurt uit de tas en eet die op. Ze ligt haar vingers af en haalt haar neus op. Er zit nog een restje yoghurt op haar lip. Meisjes kunnen dus ook vies zijn. Ik kan niet tegen mensen die vies doen, hoewel ik zelf ook nog wel eens een scheet wil laten op de fiets, als niemand het kan horen, en dan heel hard. Net als mijn opa. Die liet ook altijd scheten op de fiets die knalden. Het is absoluut niet ladylike.
Dit is op dit moment de mij onbekende groep in de trein: Een uit het raam starende man met een dure bril, naast me een appende vrouw. Het vieze meisje tegenover me zit inmiddels met haar vingers achter haar kiezen te pulken. Wat als we straks niet meer uit de trein kunnen vanwege een kaping? Dan moet ik ineens gaan samenwerken met deze vreemden. ‘L’enfèr, c’est les autres’ schreef Sartre al. Straks moet ik uit de trein. Zorgen dat ik die bacterie tegenover me niet aanraak bij het uitstappen.
Je belangrijkste groepje waar je mee optrekt in de karavaan van je leven, is je familie. Je kinderen zijn je het liefst. En vertrouwds. Daar zorg je voor, je werkt ervoor, ze maken je blij. Ik spreek in de derde persoon enkelvoud, omdat ik ervan uit ga dat dit voor iedereen met kinderen zo is. Het is de oergroep. Dan heb je nog de familie waar je uitkomt, ouders, broers, zussen. En je kring vrienden, de kleine kring en de grote kring. Samen trek je door het leven. Die intieme kring is belangrijk, omdat je elkaar moet helpen in je tocht door het leven. In vrolijkheid, in nood. Als iemand uit je karavaan de levensreis niet meer ziet zitten, beur je hem op. Daarom moet een mens niet alleen door het leven. Als hij valt, kan niemand hem oprichten. Als hij het koud heeft, kunnen de vrienden hem warm kunnen houden zodat hij niet bevriest.
Ik loop over de Catharijnesingel. Een willekeurige vrouw spreekt me aan. Ze heeft lieve blauwe ogen. “Wat heb je een mooie jurk aan,” zegt ze. Ze vertelt dat ze ‘between jobs’ is, en dat ze altijd vroeg opstaat, alsof ze naar haar werk moet. Maar dat hoeft niet meer. “Heb jij werk?” vraagt ze, als inleiding van een referaat over het dagritme en het genot van werk. Ze vertelt vanalles, over haar ‘losse verkering’ en over het nut van kleding. Zomaar. Ze verlangt vooral naar werk, dat is duidelijk. Misschien ook naar een groepje om mee op te trekken in het leven, iemand die op een liefdevolle manier zegt: “Je moet in je communicatie niet alleen zenden, maar ook ontvangen, anders kom je nooit aan de bak.“ Ze is als een eenzaam roepende aap op een rots. Ik zeg dat ze moet solliciteren, niet de moed opgeven, er is werk genoeg en ze heeft ervaring. ‘En weet je wat dé truc is op een sollicitatie? Zelf vragen stellen op je sollicitatie. En die kun je van tevoren al voorbereiden. Vragen over dingen die je echt wilt weten.” Ik geef ongevraagd advies, omdat ik vermoed dat al die sollicitatiegesprekken hierop nog wel eens vast kunenn lopen. Een zender wil je niet in je groep. Ik moet mijn trein halen. ‘Dank je wel!; Roept ze. Dan loopt ze weer verder over de singel, langs het water, zonder groep. Ik loop de andere kant op. Naar mijn groep op mijn werk.